De Verdoemenis van het Woud

Holmer stond stil, zijn handen klam van de spanning, terwijl de mist om hem heen zich als een deken over het bos verspreidde. Hij had zijn pootje nog steeds op de steen en het visioen ging verder.

Het was dezelfde plek als daarvoor, maar alles was veranderd. De bomen, ooit zo vol van leven, stonden nu gebogen en verwrongen, als oude lichamen die zich naar de aarde bogen in een gebed dat nooit beantwoord zou worden. De bladeren, eens zo levendig groen, waren nu dor en bruin, verwelkt door een kracht die Holmer niet volledig begreep. De lucht was zwaar, drukkend, en de geur van de aarde was muf, alsof het bos zelf zich tegen hem afzette.

Holmer voelde de pijn van het bos door zijn eigen aderen trekken. De warmte die het ooit uitstraalde, het licht dat tussen de takken danste, was nu vervangen door een kille leegte. Hij had de kracht van de bomen gevoeld, hun zucht in de bries, maar nu was er alleen de stilte. De lucht was gevuld met de dreiging van iets wat was gaan vervagen, iets wat onherroepelijk verloren was gegaan. Wat ooit een levend, ademend bos was, leek nu slechts een schaduw van zichzelf, de laatste adem van een eeuwenoude ziel die zich niet langer kon vasthouden.

Langzaam begon Holmer te begrijpen wat er aan de hand was. De mist was niet zomaar mist. Het was de manifestatie van de kracht die het bos had veranderd, die het leven uit de bomen had gezogen en hun essentie had verdraaid. De kracht die uit de schaduwen kwam, uit een tijd die het bos niet had kunnen overleven. Het was een onzichtbare vijand, een die geen plaats had in de natuurlijke wereld, maar die zich toch had genesteld in de aderen van het woud.

Zijn voeten gleden over de harde, dorre grond, maar elke stap voelde als een strijd tegen de tijd. De aarde was niet meer vruchtbaar, niet meer vol van belofte. In plaats daarvan was het een kale woestijn, de wortels van de bomen uitgedroogd en gespleten, de grond gescheurd en gebroken. Holmer voelde de afwezigheid van de kracht die ooit uit het bos kwam. Waar waren de vogels die eerder zongen? Waar waren de insecten die in de lucht zoemden? Het was alsof alles wat ooit had gewild, had gedroomd, had gehoopt, nu was verdwenen, uitgewist door de schaduwen die de mist met zich meebracht.

In de verte hoorde Holmer het geluid van iets dat zich voortbewoog, iets dat de lucht deed trillen. Het was een gedempt geluid, als de voetstappen van iets dat zich met enorme kracht door het woud bewoog. Holmer keek op, zijn ogen doorboorden de dikke mist, maar hij zag niets. Alleen de schaduwen van de bomen, die zich steeds verder om hem heen dichtten, als een net dat hem ingesloten hield. De lucht was zwaar, de adem van het bos was veranderd in een vluchtige rilling van angst.

“Het is de schaduw,” fluisterde de stem weer, nu als een echo die in de mist zelf leek te wonen. “De schaduwen hebben het bos vergiftigd. Ze zijn het die deze plek hebben veranderd. Wat het bos ooit was, is nu niets meer dan een herinnering.”

Holmer voelde een koude rilling door zijn ruggengraat trekken, en zijn hart begon sneller te kloppen. Wat de stem zei, was waar. Het bos was veranderd in iets vreemds, iets dat geen deel meer uitmaakte van de wereld waar hij zich in bevond. Het was alsof de tijd zelf in dit deel van het bos was bevroren, alsof alles wat ooit levendig was geweest, nu was vastgepind in een andere dimensie, gevangen in de schaduwen van de mist.

“Wat kan ik doen?” vroeg Holmer zacht, zijn stem breekbaar in de zware lucht. Hij had geen antwoord verwacht, maar de stilte die volgde was alsof de wereld zelf op zijn vraag wachtte. Er was niets wat hij kon doen, niets om het onvermijdelijke te stoppen.

De mist begon weer te bewegen, dit keer als een levend wezen. Het danste om hem heen, alsof het hem wilde omarmen, hem willen verzwelgen. Holmer keek naar de bomen, die zich verder in de schaduw bogen. De takken reikten naar de lucht, maar het was alsof ze hun grip op de hemel verloren hadden, zich niet langer konden vasthouden aan de sterren die ooit hun licht waren geweest.

En daar, in de diepte van de mist, zag Holmer iets bewegen. Het was een schaduw, maar het was geen schaduw van een boom of van een dier. Het was een schaduw die zelf leek te leven, die zich beweegde als een vloeistof die over de grond gleed, zich voeden met de duisternis die het bos omhulde. Het was een wezen, maar geen wezen zoals hij het kende. Het was een verschrikking, een donkere kracht die het bos op had geslokt, die het leven had uitgewist en zich nu voedde met de leegte die het had gecreëerd.

“De mist is haar wapen,” zei de stem, nu zwakker, alsof de kracht van de woorden zelf vermoeid was. “Ze heeft het bos in haar greep, en niets kan haar stoppen.”

Holmer voelde zich klein, nietig, in de aanwezigheid van deze dreiging. Alles om hem heen was doordrongen van de kracht van de schaduwen, van de mist die zich als een parasiet had verspreid en het bos van binnenuit had aangetast. Wat ooit een oase van leven was geweest, was nu een leegte, een spook van zijn voormalige zelf. Holmer begreep nu dat dit geen visioen was, geen gewone droom. Dit was de waarheid van het bos, het onvermijdelijke einde dat het te wachten stond.

En toen de schaduw zich verder om hem heen sloot, voelde hij de onverbiddelijke kracht van de mist, de aanwezigheid van iets dat hij niet kon begrijpen, maar dat hij wel voelde in elke vezel van zijn wezen. De oude kracht die nooit had mogen ontwaken, had eindelijk haar volledige vorm aangenomen.