Holmer voelde de lucht om hem heen zwaarder worden. De mist bewoog niet langer als een passieve sluier; hij krioelde, trok samen en verdichtte zich tot langgerekte, kronkelende vormen. Het gefluister begon zacht, als wind die door dode bladeren gleed, maar al snel zwol het aan tot een oorverdovend gefluister van stemmen die hij niet begreep.
De oude man naast hem bleef stokstijf staan. Zijn ademhaling was zwaar, zijn greep om zijn staf verkrampt. Holmer keek hem aan, maar de blik van de man was strak op de mist gericht.
“Ze hebben je gezien,” fluisterde hij. “Je aanwezigheid heeft hen gewekt.”
Plotseling doemde een silhouet op uit de mist. Het had vaag trekken, maar de contouren waren onscherp, alsof het voortdurend van vorm veranderde. Twee ogen, fonkelend als koude sterren, brandden zich in Holmers geest. Een diepe, dreigende stem klonk door het bos, alsof de mist zelf sprak.
“Jij bent te laat.”
Holmer voelde een rilling over zijn rug lopen. Zijn vingers klemden zich steviger om de lantaarn, waarvan het blauwe licht nog steeds een zwakke cirkel om hem heen wierp. “Te laat waarvoor?” vroeg hij, zijn stem sterker dan hij zich voelde.
De schaduwachtige gestalte bewoog niet. In plaats daarvan vloeide de mist verder om hen heen, als een sluwe jager die zijn prooi insloot. De oude man kneep zijn ogen dicht en schudde zijn hoofd. “Ze zullen niet antwoorden. Ze willen slechts nemen.”
En toen sloeg de schaduw toe.
Holmer zag slechts een flits van beweging voordat een ijskoude klauw naar hem greep. Instinctief hief hij de lantaarn op. Een felblauwe gloed vulde de ruimte en de schaduw schreeuwde – een hoog, sissend geluid alsof het werd verteerd door het licht. Het wezen kromp ineen, zijn contouren trokken zich samen als rook die in een fles werd gezogen.
De andere schaduwen trokken zich kort terug, maar ze wachtten. Holmer wist dat ze niet zomaar zouden verdwijnen.
De oude man legde plotseling een hand op zijn schouder. “Ze zijn niet altijd zo geweest.” Zijn stem was zacht, bijna vol spijt. “Eeuwen geleden waren ze de wachters van dit bos. Beschermers, hoeders van de harmonie tussen mens en natuur.” Hij keek naar de schaduwen, die nu als een dreigende muur om hen heen wachtten, in stilte observerend. “Maar iets heeft hen veranderd. Een kracht die hun zielen verdraaide en hen in gevangenschap hield. De mist is hun gevangenis – en hun wapen.”
Holmer keek naar de oude man en zag een diepe pijn in zijn ogen. “Wat heeft dit gedaan?” vroeg hij. “Hoe zijn ze zo geworden?“
De man zuchtte. “Lang geleden… een ritueel. Een groep mensen dacht het bos te kunnen beheersen, de kracht ervan naar hun hand te zetten. Maar ze faalden. In plaats van macht vrij te maken, boeiden ze de wachters, bonden hun zielen aan de mist. Sindsdien dwalen ze hier, verloren, wachtend op een uitweg.”
Holmer keek naar de mistige gestaltes. De koude gloed in hun ogen was beangstigend, maar nu hij wist wat ze ooit waren, voelde hij iets anders – een droevige kilte. “En hoe bevrijden we hen?”
De oude man opende zijn mond, maar werd onderbroken. De schaduw die Holmer eerder had afgeweerd, bewoog zich weer naar voren. Zijn stem klonk ditmaal als een fluistering door de mist, laag en huiveringwekkend:
“Er is geen vrijheid meer.“

