De Weg naar Verderop

Holmer nam afscheid van de oude man met een bezwaard hart. De woorden van de oude man bleven door zijn hoofd spoken terwijl hij verder trok, zijn lantaarn als enige constante lichtbron in de mistige bossen. De dreiging van de schaduwen was nog steeds voelbaar, maar de mist leek minder drukkend naarmate hij verder reisde.

Na dagen van zwerven door het uitgestrekte woud, doemde eindelijk een nieuwe omgeving op. De bomen werden minder dicht en maakten plaats voor een open, glooiend landschap. In de verte zag Holmer een reeks verweerde muren en torens, half verborgen tussen de nevels van de vroege ochtend. Zijn vermoeidheid won het van zijn argwaan, en met vastberaden stappen liep hij op de mysterieuze structuur af.

Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het een oud klooster was, gebouwd van grijze stenen die door de tijd waren aangetast. Het leek verlaten, maar een zacht kaarslicht achter een klein raam verried dat er nog leven was. Holmer aarzelde even voordat hij zijn hand ophief en aanklopte op de zware houten poort.

Het duurde even voordat er reactie kwam. Toen hoorde hij schuifelende voetstappen en het geluid van een grendel die werd weggeschoven. De deur ging langzaam open en een man met een kalme, doordringende blik keek hem aan. Hij droeg eenvoudige gewaden en had een lange, grijzende baard.

“Een reiziger in deze tijden,” sprak de man met een zachte stem. “Wat brengt je hier?”

Holmer vertelde hem over zijn reis, zonder al te veel details te geven over de mist en de schaduwen. De man, die zich voorstelde als broeder Aldemar, knikte begrijpend en gebaarde hem binnen te komen.

Binnen werd Holmer verwelkomd door een serene rust. Het klooster was oud maar goed onderhouden. De stenen gangen waren verlicht met kaarsen, en een zachte geur van kruiden en wierook hing in de lucht. Andere bewoners, mannen en vrouwen in eenvoudige kledij, groetten hem met nieuwsgierige maar vriendelijke blikken.

“We zijn een klein gezelschap,” legde broeder Aldemar uit terwijl hij Holmer door de gangen leidde. “Wij zorgen voor het land, behouden de oude kennis en bieden onderdak aan wie het nodig heeft.”

Holmer kreeg een eenvoudige kamer toegewezen, met een houten bed en een klein bureau. Na dagen in de wildernis voelde de warmte van de ruimte als een zegen. Die avond at hij mee met de bewoners in een grote zaal, waar schalen met brood, soep en groenten werden gedeeld. Tijdens het eten luisterde hij naar de verhalen van de monniken. Ze spraken over de geschiedenis van het klooster, over oude legendes van het bos, en over een tijd waarin de wereld nog niet gehuld was in mist.

In de dagen die volgden, raakte Holmer steeds meer vertrouwd met het leven in het klooster. Hij hielp met het verzorgen van de tuinen, waar geneeskrachtige kruiden werden gekweekt. Hij leerde over de oude manuscripten in de bibliotheek, waarin kennis was vastgelegd die al lang elders verloren was gegaan. En hij ontdekte dat het klooster meer was dan een toevluchtsoord – het was een van de laatste plekken waar de oude magie van het land nog werd begrepen en bewaard.

Op een ochtend riep broeder Aldemar hem naar de binnenplaats, waar een oude fontein zachtjes kabbelde. “Je bent hier niet toevallig gekomen,” zei hij. “Het bos fluistert over een naderende verandering, en ik geloof dat jij daar een rol in speelt.”

Ik zal je na het eten voorstellen aan moeder Celestina. Zij weet heel veel en veel meer.